I
Hij was begerig, likkende vingers vochten zich droog aan haar schort. Ze veegde de pan uit over zijn oververhit gerecht dat uitlekte als een vergiet. Druppelgewijs poriëde hij, als wijsneus, een zweterige molodietje uit zijn huid. Het sopte nog als vaatkwast in een vuil wijnglas. Haar kookkunst verlepte het frisverse blad, een groenteidee dat zij in zich had. Dit alles tot slot.
II
Geoogst uit een moestuin waar zoveel voeten in aarde haar schoot bedroog. Met bloedrode bieten waar ze het loof afschroefde, gelijk in de nabijheid de ui verpelde in schillen tot huilenstoe beroerde waar ze bedroeft van genoot. Een stamppot met penen hard getrokken in soepele lust van gehurkte beweging tot kleermakerszit. Alles bij elkaar genomen salade, romig met licht zoetzure nasmaak. Van zaad nog voorzien, uit de dille gerijpte bloemhoofden. Die haar gulzige zinnen opgaand tussen duim en wijsvinger geoogst had laten rukken weeïg maar zacht.
III
Het meeste genot lag in de aardappel, dungeschild tot vleesgelig gaar gekookte puree, een gemoedstoestand vol weelde waar ze hijgerig van werd. Tot net bij't wezenlijk wortel met ui de smaak van stampot in samengestelde zin hem bij bij haar liet doordringen hoe krachtig het ging. Het smaakte volledig afgedekt bij het tafelen in beide voldaan werd het bestek terzijde gelegd.
IV
Zij doofde het vuur wat hij had aangelegd in haar haard. Met armen gekruist na de afwas was de vaat al gedaan. Een afdruiprek werd doorgegeven van hand tot hand tot zij het verhing achter de kastdeur. Geen mond hield besproken wat smaakte naar meer.
V
Een servet, wat morse tekens en gevlek op het tafellaken, dat uitgeklopt luchtig werd toegevouwen. Waar geen dag meer uit ontbrak, toen gewassen de handen tot afsluiten toe de lichamen aftastten verzadigd krom van slaap.